De geestelijke wereld van de droom

Van Eeden over dromen

Frederik van Eeden (1860–1932) is één van de grote figuren van onze cultuur- en geestesgeschiedenis. Schrijver van literaire werken van blijvende waarde ─ we noemen slechts Van de koele meren des doods (1900) en Het lied van schijn en wezen (1895–1922) – maar tevens begaafd psychiater en bewogen sociaal hervormer. Van Eeden, naar een woord van Rümke een man van bijna geniale intelligentie, was begiftigd met een rijke en creatieve geest, een fijn bewerktuigd gevoelsleven, en het mag dan ook geen verwondering wekken dat hij een rijk droomleven kende; in zijn dagboeken, één van de redenen waarom lezing hiervan zo boeiend is, vinden we menige droombeschrijving. In deze bijdrage willen we een indruk geven van de ideeën van Van Eeden over het fenomeen van de droom zoals hij deze heeft ontvouwd in een voordracht voor de Society for Psychical Research te Londen op 22 april 1913. Evenals Freud in zijn Traumdeutung (1900) nam hij zijn eigen dromen als materiaal, waarvan hij sinds 1896 ruim vijfhonderd verzameld en bestudeerd had. Van deze voordracht verscheen in 1956 bij uitgeverij De Driehoek een Nederlandse vertaling: Over dromen.

Voor de benadering van deze geheim­zinnige wereld die ons leidt tot aan de grenzen van de exacte wetenschap en ons voert in de gevaarlijke nabijheid van metafysische speculatieve stelsels en godsgeloof behoeven wij, zo hield hij zijn gehoor voor, niet alleen de zuiver wetenschappelijke doch ook de dichterlijke instelling:

In dit terrein moeten de pioniers òf dichterlijke wetenschapsmensen zijn òf wetenschappelijke dichters zijn; want het is de dichter ─ als wij tenminste dit woord in zijn hoogste en diepste betekenis opvatten ─ wiens natuurlijke hartstocht het is de uiterste regionen der menselijke ziel te onderzoeken en wiens voortdurend streven het zal zijn nieuwe geestelijke waarden te scheppen en hiervoor de juiste uitdrukking te vinden. (9)

Frederik van Eeden in 1907
Vóór hij tot eigen nadere begrips­bepaling kwam, ging hij in op de opvattingen van vooraanstaande droomonderzoekers als Freud en Havelock Ellis. Naar Freuds gevoelen, zo vatte hij samen, is de droom de symbolisch uitgedrukte wens of het verlangen van het onderbewuste deel van de mens en is zij gewoonlijk erotisch van karakter, een theorie die Havelock Ellis weliswaar van grote waarde acht maar voor hem toch niet de sleutel is die alle deuren kan openen. Voor hem, zo schrijft Van Eeden, is het de ‘psychische ontbinding’ die het voornaamste kenmerk van de droom is

en alle dromen kunnen worden teruggebracht tot het natuurlijke en onophoudelijke streven van den menselijken geest om te raisoneren en te verklaren, zelfs in een toestand van ontbinding. Hij veronderstelt, dat de hersenen in den slaap blijven doorgaan met het ontvangen van indrukken der verschillende inwendige organen… In hun staat van geestelijke ontbinding trachten zij een min of meer redelijke orde te scheppen in deze gevoelens door allerhande eigenaardige en min of meer onwaarschijnlijke feiten te bedenken, die zij aanzien voor werkelijkheid en die aansprakelijk zijn voor de verwarde indrukken die zij ontvangen. (11)

Deze theorieën konden Van Eeden niet voldoen. Hij was afkerig van de grote plaats die Freud aan de seksualiteit en het onbewuste toeschreef; het onbewuste waartoe, zo schrijft Freuds biograaf Jones, de koninklijke weg van de droomanalyse voert. Voor de idealist Van Eeden had dit onbewuste niets met de geest, de ziel te maken: Für mich giebt es kein anderes Seelisches als was man bewusst ist, zo schreef hij aan Freud, die hij persoonlijk overigens hoogachtte en bij wie hij in 1913 enkele dagen in de sfeer van zijn als lief en beschaafd omschreven gezin had vertoefd. Evenmin kon Van Eeden, al waardeerde hij de vernuftige en duidelijke verdediging ervan, zich vinden in de fysiologische droomanalyse van Havelock Ellis.

Tegenover beide droomonderzoekers ─ en hiermee raken we de kern van Van Eedens droomtheorie ─ stelde hij de suprematie van de geest: dromen zijn zuiver psychische verschijnselen, al houden zij natuurlijk verband met wat hij noemde het physische lijf. De meest karakteristieke trek van de droom echter is het niet-ruimtelijke in overdrachtelijke betekenis en

alle onmiddellijke verband tussen den geest met zijn niet-ruimtelijke dingen en het lijf met zijn zaken die kunnen worden uitgedrukt in ruimtelijke termen wordt verbroken gedurende slaap en droom… Als slaap en droom beginnen is elk onmiddellijk lichamelijk verband afgesneden. Dit is het wezenlijke en karakteristieke kenmerk. (13)

Fotoportret van Sigmund Freud, aanwezig in de collectie van het Frederik van Eeden-Genootschap
Weer zien we hier een verschil met Freud. Voor deze immers bleef er verband bestaan tussen slaap en droom en fungeerde de droom als behoeder van de slaap voor zover deze door prikkels van buitenaf of binnenuit verstoord dreigde te worden. Een zelfstandig bestaan van de geest, los van tijd en ruimte, was voor Freud ondenkbaar, fysieke processen moeten aan de psychische voorafgaan, alles in de geest vindt zijn oorzaak in een fysieke prikkel. Het wezen van de aan ruimte en tijd onttrokken droomwereld, geheel buiten de empirische en zintuiglijke werkelijk­heid, vatte Van Eeden als volgt samen:

De droom is een meer of minder volledige reïntegratie van de ziel, een reïntegratie in een andere sfeer, in een psychische, niet-ruimtelijke vorm van bestaan. Deze reïntegratie kan zo ver gaan, dat zij een volle­dige herinnering aan het waakleven verwekt, een overleggen en een vrijwillig handelen na overleg. (17)

Van Eeden liet het niet bij een algemene inleiding tot zijn droomtheorie, maar illustreerde deze aan de hand van een rondgang langs de ongeveer vijfhonderd dromen die door hem sinds 1896 genoteerd en bestudeerd waren en die hij nu in een tabel in negen typen had geclassificeerd: A: gewone droom, B: zeer levendige dromen, C: symbolische of spotdromen, D: algemene droom­sensatie, E: heldere dromen, F: demonendromen, G: verkeerd ontwaken (phantasma), H: inleidende dromen, I: pathologische dromen (koorts, vergif, indigestie). Van elk droomtype was hij daarbij nagegaan: algemeen karakter, tijdstip, lichamelijke conditie, besef van dagleven in droom, herinnering bij ontwaken, voorkomen, nawerking. In deze classificatie, al heeft zij betrekking op het voor de ratio zo moeilijk toegankelijk gebied van de droom, toont zich voluit de man van wetenschap waarvan de gepromoveerde arts Van Eeden natuurlijk de wetten kende.

Aan de hand van deze tabel gaf Van Eeden een kort overzicht van deze droom­soorten, die hij met voorbeelden illustreerde, aangevuld met bijzonder­heden van de meest belangwekkende en gewichtige vormen. Elk van deze droomsoorten geeft een boeiend inzicht in Van Eedens dromenlandschap, maar aan twee ervan willen we bijzondere aandacht geven. De eerste zijn de symbolische of spotdromen, waarvan het karakteristieke element het demonische is: ‘Ik noem die verschijnselen demonisch, die bij ons den indruk wekken dat zij zijn uitgevonden of te voorschijn geroepen door intelligente wezens van een zeer laag-zedelijke orde’ (20). Tot deze soort behoorde naar Van Eedens gevoelen de grote meerderheid van de dromen die waren geanalyseerd door Freud en de zijnen, van wie hij het overigens stoutmoedig noemde het ‘symbolisme’ der dromen in de wetenschappelijke wereld binnen te hebben geleid. In dit verband verzette hij zich tegen het bestaan van het onderbewuste, voor hem een even geheimzinnig en onwetenschappelijk woord als occult of demon, en in zijn ogen was het

alleen juist te zeggen, dat wij in onzen droom beelden zien en gebeur­tenissen ondergaan, waarvoor onze eigen geest – onze ‘persoonlijkheid’, zoals wij ons deze herinneren – niet verantwoordelijk gesteld kan worden en die derhalve uit onbekende bron zijn opgeweld. (21)

Voor Van Eeden bestond er dus een eigen geestelijke of bovenzinnelijke wereld die niet tot de geest van de mens zelf herleid kan worden maar waartoe wij wel toegang hebben, misschien beter gezegd waartoe ons, van gene zijde, toegang verleend wordt.

De belangrijkste dromen waren die welke hij onder klasse E had gerangschikt en die hij typeerde als heldere dromen, waarvan hij er tussen 20 januari 1898 en 26 december 1912 352 had gehad en bestudeerd en waarover hij vaststelde:

In deze dromen is de reïntegratie der psychische functies zo volledig, dat de slapende zich zowel het waakleven als zijn eigen (ogenblikkelijken) toestand herinnert, dat hij een staat van volkomen bewustzijn bereikt en in de mogelijkheid verkeert zijn aandacht richting te geven en verschil­lende willekeurige handelingen te verrichten. En toch is de slaap, zoals ik met stelligheid kan vaststellen, ongestoord, diep en verkwikkend. (22)

Evenals de demonische dromen zijn ook de heldere dromen symbolisch, maar in deze laatste, in tegenstelling tot de eerste, is nooit iets merkbaar van seksualiteit of erotiek. Hun symboliek is verheven en sereen en

neemt den vorm aan van fraaie landschappen, licht uitstralende verschijnselen, zonlicht, wolken en vooral een diep-blauwen hemel. In het beste, volledigste voorbeeld van den helderen droom zweef ik over ontzaglijk wijde landschappen met helder blauwen, zonnigen hemel en met een gevoel van grote zaligheid en dankbaarheid, dat ik moet uiten door welsprekende woorden van erkentelijkheid en vroomheid. (25)

Aan dromen als deze moet Van Eeden hebben gedacht toen hij schreef dat dit droomleven hem in dagen van zware spanning had gespaard voor het verliezen van zijn geestelijk evenwicht. De rijke droomwereld van Van Eeden, die hij literair prachtig vorm heeft gegeven in De nachtbruid (1909), zal slechts weinigen van ons beschoren zijn en niet een ieder zal zijn droomideeën onderschrijven, maar ook hier zien wij de arts en dichter die naar Freuds woord in het Liber amicorum (1930) ‘soviel von den Geheimnissen des verborgenen Seelenlebens vorausgeahnt [hat]’. De idealist voor wie de ziel het centrum van de mens is.

O.W. Dubois
Met toestemming overgenomen uit In de Waagschaal 54 (2025), 26 juli 2025, p. 55–58.

Gebruikte literatuur

  • J. Fontijn, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901, Amsterdam 1996.
  • E. Jones, Sigmund Freud’s leven en werk. De jaren van vorming en de grote ontdekkingen (1856–1900), Amsterdam 1956.
  • H.C. Rümke, Over Frederik van Eeden’s Van de koele meren des doods, Amsterdam 1964.
  • Zie ook de lemmata over droom en Freud in de Grote Winkler Prins.

Loading

Bijzondere uitgave ‘De waterlelie’

Ambachtelijk drukker Bert Rigters heeft voor Stichting Frederik van Eeden Genootschap een bijzonder kleinood vervaardigd: een uitgave van ‘De waterlelie’.

Bert Rigters is eigenaar van de private press B//pressed. Hij drukte Van Eedens beroemde gedicht met lijntekeningen in meerdere kleuren en met goudfolie uit de Bodoni op een vouwkaart van Canson Mi Teinte 160 grams ciel gris.

Het drukwerkje wordt toegestuurd aan vrienden van de stichting. U wordt vriend door overmaking van een donatie van minimaal € 20,00. Zie verder de pagina Steun ons of mail naar info@frederikvaneedengenootschap.nl.

De uitgave is ook los verkrijgbaar, bij Het Feest der Poëzie. De prijs bedraagt € 7,50.

De QR-code op de uitgave brengt u naar een historische toonzetting van het gedicht, geproduceerd door Het Feest der Poëzie en uitgevoerd door sopraan Anna Majchrzak en pianist Daan van de Velde.

Loading

‘Goud bestipt als een omheuveld meer’

Aandacht voor Adriaan van Oordt

In de eerste aflevering van 2025 van De Parelduiker schetst Marco Daane het leven van Adriaan van Oordt (1865–1910). Van Oordt stond in zijn tijd onder collega-schrijvers bekend als een groot talent. Hij gaf rond de eeuwwisse­ling een nieuwe impuls aan de historische roman en gold als baanbreker van de neoromantiek. Maar hij was ook betrokken bij de oprichting van Frederik van Eedens kolonie Walden in Bussum. Naast een enkele naar hem genoemde straatnaam is in Bussum nog de enige herinnering aan zijn persoon te vinden.

Adriaan van Oordt (1865–1910)
Het contact met Van Eeden komt tot stand als Van Oordt hem in juni 1896 benadert nadat enkele uitgeverijen zijn eerste roman Irmenlo hebben geweigerd. Van Eeden is positief over deze historische roman en kwam er in een droom een zin uit tegen. In zijn dagboek schrijft hij op 20 juni 1896: ‘’s Nachts werd die zin tegen mij gezegd: “goud bestipt als een omheuveld meer” en dat was mij iets zeer bijzonders.’ Van Eeden concludeert dan dat er ‘een mystiek verband’ bestond tussen zijn eigen werk en Van Oordts roman. Van Oordt gaat op bezoek bij Van Eeden, er komt een vriendschap tot stand en Van Eeden regelt dat zijn uitgever Versluys Irmenlo uitgeeft, verzorgd door Van Eeden én met een inleiding van zijn hand.

Mooi is te lezen hoe Daane beschrijft dat Van Oordt de scènes van zijn historische roman in beelden voor zich wil zien. Hij stuurt de firma Palthe allerlei afgedragen kledingstukken en diverse lapjes in mooie kleuren met de opdracht de kleding te verven, maar Palthe stuurt de rommel van deze gek terug. Na een toelichting van Van Oordt voeren ze alsnog de opdracht uit. In het belang van de literatuur nodigt Van Oordt vervolgens enkele vrienden uit in deze kledij door het bos te kuieren, ook Van Eeden deed eens mee aan zo’n verkleedpartij in gewaden uit de dertiende eeuw ‘ten behoeve van Adriaan Van Oordts zintuiglijke voorbereidingen’.

De vriendschap tussen Van Eeden en Van Oordt leidt ertoe dat de laatste Van Eeden helpt met allerlei praktische zaken rond de start van Walden, zoals de grondaankoop. En Van Oordt geeft aan dat hij met Mary Suermondt in Walden wil komen wonen. Van Eeden over Van Oordt: ‘Hij is een van de zuiverste en beminnelijkste menschen, die ik in mijn leven ontmoet heb.’ Van Oordt koopt echter zelf een stukje grond buiten het eigenlijke kolonieterrein aan de overzijde van de Nieuwe ’s-Gravelandseweg. Vanaf dat moment ontstaan tussen de individualistische Van Oordt en Van Eeden wat kleine en grotere conflicten. Als Van Oordt en Mary dan ook nog zonder Van Eeden daarvan op de hoogte te stellen in 1890 in Engeland trouwen, noteert de laatste in zijn dagboek: ‘Verdriet om het wantrouwen van Van Oordt.’ Het echtpaar Van Oordt breekt met Van Eeden, stapt uit Walden, maar blijft wel in de hut wonen nabij Walden.

Grafsteen van Adriaan van Oordt in Bussum. Foto: Mschapink, Wikimedia Commons.
Daane behandelt vervolgens nog enkele werken van Van Oordt, door vrienden als Herman Robbers en Frans Coenen positief besproken. Maar vanaf 1905 krijgt Van Oordt hartklachten, later ook een hevige longontsteking, terwijl hij met zijn gezin leeft in de hut, die ongeschikt is voor iemand in zijn conditie. Op 20 september 1910 vermeldt Van Eeden in zijn dagboek: ‘Van Oordt is stervende. De droefheid van onze verwijdering en misverstanden is nu niet meer voor me wat het vroeger zou geweest zijn. Alles omdat ik nu beter het blijvende en eeuwige besef. Ook de luguberheid van zijn sterfbed, daar in de hut, met vrouw en jonge kinderen. Ik weet nu te goed hoe dit alles vereffend en gecompenseerd zal worden.’ Op 9 oktober 1910 sterft Adriaan van Oordt.

Vrienden en collega’s bekostigen een zandstenen grafmonument, dat op 8 oktober 1911 op de begraafplaats te Bussum onthuld wordt. Toevallig – of niet toevallig – bevond Frederik van Eeden zich op die dag ook op de begraafplaats, blijkens een aantekening in zijn dagboek. Een eerbetoon voor het werk van Adriaan van Oordt, dat hij altijd los had willen zien van de persoon? Van een graf van Van Oordt is momenteel geen spoor meer, het enige wat in Bussum nog aan hem herinnert is het grafmonument.

Marco Daane, ‘Niets te gering en niets te hoog. Leven, werken en vergetelheid van Adriaan van Oordt’, De Parelduiker 30 (2025), nr. 1.

Roel Jonker

Loading

Vrouw op de literaire markt

Else Otten, propagandiste van Nederlandse literatuur in Duitsland

Else Otten, gefotografeerd door de Berlijnse fotografe Siri Fischer-Schnéevoigt.

In 2021 ontving het Allard Pierson een kleine verzameling documenten van en over de vertaalster Else Otten. Weinigen zullen haar naam nog kennen, zoals ook veel van de door haar vertaalde schrijvers in vergetel­heid zijn geraakt. Toch is zij van grote betekenis geweest voor de ver­sprei­ding van Nederlandse literatuur in Duitstalige landen. Ook om haar onafhankelijke levensstijl verdient ze het gememoreerd te worden.

Volledig miskend is Else Otten ove­rigens ook weer niet. Weliswaar is er nergens in Nederland een Else Ottenstraat te vinden, maar een Else Ottenprijs bestaat wel. Sinds 1999 wordt die tweejaarlijks toegekend aan de beste Duitse vertaling van een oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk. Ook heeft Otten zich een plaats verworven in het Digitaal vrouwenlexicon van Nederland.

‘Een mondaine societyfiguur’

Elisabeth Otten, zoals Else voluit heette, werd op 27 oktober 1873 geboren in Amsterdam als dochter van een Nederlandse arts en diens derde echt­geno­te, die uit Duitsland kwam. Else zal tweetalig zijn grootgebracht. Het gezin waartoe zij behoorde, woonde vanaf haar negende in verschillende plaatsen in Zwitserland en Duitsland, om uiteindelijk neer te strijken in Berlijn. In 1895 publiceerde Otten haar eerste vertaling. Van literair vertalen maakte ze haar beroep, waarbij zij primair koos voor vertaling van Nederlandse auteurs naar het Duits.

Else Otten, hier in conventionele kledij. Prentbriefkaart voor promotiedoeleinden. Fotograaf onbekend.
Else Otten ging proactief te werk, door op eigen initiatief een roman of novelle te vertalen en pas daarna de vertaling aan te bieden aan een tijdschrift of uitgever. Het kwam voor dat haar vertalingen jarenlang op de plank bleven liggen, maar toch was haar aanpak succesvol. Om de produc­tie te verhogen nam zij secretaresses in dienst aan wie zij al lezend en simultaan vertalend de Duitse tekst dicteerde. Haar medewerksters noteerden de tekst in steno en typten die naderhand uit. De vertaling werd pas bijgeschaafd nadat er een uitgever voor gevonden was.

Vanaf ongeveer 1910 had Else Otten in Berlijn een eigen kantoor met werk­nemers. Daarnaast trad zij op als zangeres. Gezien haar inspanningen om het werk van ‘haar’ auteurs te promoten, mag ze gelden als literair agente avant la lettre. Dit zelfstandig ondernemerschap maakte haar financieel onafhankelijk, al bleef het genereren van voldoende inkomsten een permanent en moeizaam gevecht. In een tijd waarin vrouwen hun hand moesten ophouden bij hun vader of echtgenoot, liep Otten uit de pas. Ook in haar partnerkeuze maakte Else zich niet afhankelijk van een man. Sinds 1911 had zij een relatie met de Duitse zangeres en schrijfster Helene Siegfried-Aichele (1867–1966).

Else was ‘een mondaine societyfiguur’, aldus Lisa Kuitert in het Digitaal vrouwenlexicon van Nederland. Ze nam in Berlijn met graagte deel aan het uitgaansleven, frequenteerde het befaamde Romanisches Café en gaf feesten voor de lokale jetset. Gekleed in mannenkostuums was zijzelf een opvallende verschijning. Een journalist die haar in 1909 interviewde voor het Algemeen Handelsblad maakte gewag van ‘sportblouses met boord, das en manchetten’. Enkele bewaard gebleven foto’s bevestigen zijn waarneming.

‘Onvermoeid maar roekeloos’

Uitgaansleven of niet, de productie van Else Otten was groot. Rond 1911 had ze zo’n vijftig romans, twintig toneelstukken en anderhalf duizend artikelen voor kranten en tijdschriften vertaald en uitgegeven gekregen. Van de ettelijke door haar vertaalde auteurs zijn velen nu vergeten. Wie kent – laat staan leest – nog M.G.L. van Loghem, W.G. van Nouhuys of J.A. Simons-Mees? Anders ligt dat wellicht voor Herman Heijermans, en zeker voor Louis Couperus. Van hem vertaalde Otten het meest: een lange rij romans en novelles, beginnend met Majestät (1895) en eindigend met Heliogabal (1928), oorspronkelijk verschenen als De berg van licht.

Die Nachtbraut, Roman von Frederik van Eeden, Deutsch von Else Otten, Berlin, Concordia Verlags-Anstalt, 1909. Bandontwerp van Oskar Theuer.
Een goede tweede is Frederik van Eeden. Van hem vertaalde Else uiteraard De kleine Johannes, de sprookjesroman waarmee hij naam gemaakt had. Later kwamen de romans Van de koele meren des doods en De nachtbruid en de toneelstukken IJsbrand en Lioba aan de beurt. Naast literair werk vertaalde Otten bovendien enkele pamfletten die Van Eeden – zelfbe­noemd wereldverbeteraar – geschreven had. Hun titels (bijvoor­beeld Die freudige Welt. Betrachtungen über den Menschen und die Gesamtheit Aller) klinken in het Duits nog net iets dikker dan in het Nederlands.

Uit zijn dagboeken weten we dat Van Eeden en Otten elkaar af en toe ontmoetten in Bussum, Berlijn of elders. Tijdens die samenkomsten en in brieven maakten ze plannen voor nieuwe uitgaven en vertalingen. In 1905 schrijft Van Eeden dat Else hem ‘zeer lief’ geworden is. Later heeft hij nog steeds waardering voor haar inzet, maar vindt hij haar ook verkwistend: ‘Else is onvermoeid in haar propaganda, en doet verbazend veel voor de zaak, maar soms is ze ook roekeloos, vooral met geld dat ze op noodelooze manier wegsmijt.’ Daar komt natuurlijk wrijving van. In 1910 heet het dat Else hem financieel ‘beet tracht te nemen’ omdat ze schulden zou hebben, veroorzaakt door haar ‘weelderige gewoonten’. En dan is algauw de boot aan: ‘Vanmiddag een paar zeer onaangename brieven. Else die mij door haar advocaat laat beleedigen – want zulke zakenbrieven, op zulk een toon, zijn voor mij hevige beleedigingen.’

Juist vanwege haar (soms moeizame) samenwerking met Frederik van Eeden is het verworven archiefje over Else Otten van betekenis voor het Allard Pierson, dat al sinds jaar en dag Van Eedens literaire nalatenschap beheert. Otten duikt daarin her en der op, echter zonder dat heel duidelijk wordt dat de internationale invloed die Van Eeden ontegenzeggelijk heeft gehad vast heel wat kleiner was geweest als zij hem niet in Duitsland had geplugd. De aanwinst geeft Else Otten nu een eigen stem naast die van Frederik van Eeden.

‘Eine arge, arge Situation’

In 1930 ging Else Otten naar Parijs om daar in opdracht van een Duitse industrieel toonaangevende figuren uit de wereld van kunst en cultuur te interviewen. Zij werd vergezeld door een Weense architectuurstudente, Leopoldine Schrom (1900–1984). Poldi, zoals zij genoemd werd, fungeerde als Elses secretaresse: ze typte de interviews uit en verzorgde de uitgaande correspondentie. Ongetwijfeld dicteerde Else in beide gevallen de tekst, zoals zij dat immers gewend was. Deze werkwijze was nu echter ook noodzakelijk omdat Else leed aan een slepende ziekte, die haar uitputte en veel pijn bezorgde.

Brief van Else Otten aan de schrijver André Doderet, 4 december 1930. Waarschijnlijk heeft Else deze kladversie gedicteerd aan Poldi en vervolgens zelf correcties in handschrift toegevoegd. ‘Beste meneer Doderet, op de dag dat u zo vriendelijk was mij uw manuscript te sturen, ben ik zwaar ziek geworden. Om die reden heb ik u nog niet kunnen schrijven. Mijn excuses daarvoor, maar wat kan men doen tegenover overmacht?’.
Het archiefje waar het Allard Pierson zich nu over ontfermd heeft, werd aangelegd door Poldi. De stukken stammen merendeels uit de maanden waarin Else en Poldi in Parijs verbleven. Hoofd­bestanddelen zijn aantekeningen, deels in steno, en uitwerkingen van de interviews en doorslagen van uitgaande brieven. Onder de geïnter­viewden bevinden zich veel beeldend kunstenaars, vaak afkomstig van buiten Frankrijk, die voor kortere of langere tijd domicilie houden in Parijs. De bekendste zijn wel Alexander Calder en Tsuguharu Foujita. Maar Otten gaat ook langs bij de vrouwen­rechten­activiste en politica Suzanne Crémieux en schrijvende celebrities als Marie de Rohan-Chabot, beter bekend als princesse Lucien Murat, en Majuska Török de Szendrő alias Djavidan Hanem, echtgenote van de laatste onderkoning van Egypte. Haar verslagen van de ontmoetingen hebben een toonzetting waarvoor een Ivo Niehe zich niet zou hoeven schamen.

Heel anders van toon en inhoud zijn de brieven die Otten verstuurt. Deze geven een indringend beeld van de invaliditeit waarmee zij te kampen heeft als gevolg van tuberculose aan de ruggengraat in een vergevorderd stadium. Doordat pas laat een correcte diagnose wordt gesteld, staat haar een zware, uiterst onaangename behandeling te wachten, die ze in Düsseldorf wil laten uitvoeren. Ze neemt enkele intimi hierover in vertrouwen in brieven waarin boosheid, angst en wanhoop elkaar afwisselen. Tegelijkertijd zijn er nog allerlei zaken te regelen, is er geldnood en zijn er relatieperikelen. Tot enkele dagen voor haar dood blijft Else corresponderen. ‘Ich liege hier in einer argen, argen Situation’, schrijft zij op 7 januari 1931 vanuit het Evangelisches Krankenhaus in Düsseldorf. Daar overlijdt zij, 57 jaar oud, op 22 januari 1931.

Na de dood van Else Otten ging Leopoldine Schrom terug naar Wenen, waar ze medewerkster werd van het befaamde architectenbureau Singer & Dicker. Vanaf 1934 zette zij dat bedrijf zelfstandig voort, waarmee ze in zekere zin het voorbeeld van Else volgde. Het door haar aangelegde archiefje werd aan het Allard Pierson geschonken door Poldi’s tantezegger Georg Schrom dankzij vriendelijke bemiddeling van Pieternel Vlasblom-Dorgelo.

Klaas van der Hoek
Eerder gepubliceerd in Allard Pierson Magazine, nr. 128 (najaar 2023).

Literatuur

  • Jaap Grave, ‘Else Otten: vertaler in een “fieberhaft hastenden Zeit”’, Jaarboek Letterkundig Museum 6, Den Haag 1997, p. 1–21
  • Jaap Grave, Zulk vertalen is een werk van liefde. Bemiddelaars van Nederlandstalige literatuur in Duitsland 1890–1914, Nijmegen 2001
  • Lisa Kuitert, ‘Otten, Elisabeth’, in: Digitaal vrouwenlexicon van Nederland

Loading

‘De grote dag dat Van Eeden kwam’

In zijn onlangs verschenen biografie Weerloos tegenover alles. Het leven van Victor E. van Vriesland (Amsterdam/ Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2023) schenkt Rob Groenewegen ook aandacht aan Frederik van Eeden.

Groenewegen schetst hoe moeilijk Van Vriesland tot het schrijven van literair werk kwam, hoe gemakkelijk hij in de omgang was, dat hij kon beschikken over een groot netwerk van literatoren en andere kunstenaars, met wie hij nacht na nacht doorhaalde met behulp van grote hoeveelheden drank. Vic was een man van de wereld, een man van veel vrouwen, een man van talloze jury’s en bestuursfuncties, een man van veel feesten en alcohol, maar een man die moeizaam tot schrijven kwam: de Verzamelde gedichten van Vic, die zich in wezen dichter voelde, telt 300 pagina’s, vertalingen inbegrepen.

In de biografie lezen we hoe de aanvankelijke bewondering voor Frederik van Eeden van de 32 jaar jongere Van Vriesland (geboren in 1892) uiteindelijk eindigt in een conflict tussen beide auteurs. Vics aanvankelijke bewondering voor Van Eeden nam gaandeweg af. Groenewegen: ‘Zo was hij zeer enthousiast geweest over de tekst van Frederik van Eedens toneelstuk Lioba (1897). Maar nadat Dèr Mouw zijn geestdrift had getemperd door hem lachend te wijzen “op allerlei regels, die belachelijk werden door woorden, die uit de toon vielen”, verklaarde Vic zich niet meer te kunnen herinneren dat hij Lioba zo mooi had gevonden.’ (p. 85). Natuurlijk zegt dit ook veel over het selectieve geheugen van Van Vriesland.

Omstreeks 1915 huurde de familie Van Vriesland in Bloemendaal ‘Villa Ilonka’, in eigendom van de Hongaarse Giza Ritschl. Ritschl verkreeg enige bekendheid met haar poëzie; na de bemoeienis van Van Eeden, die haar werk bewonderde, verscheen in 1901 haar debuutbundel Verzen. Als Ritschl aankondigt samen met Van Eeden bij de Van Vrieslands te komen koffie­drinken, noteert Vic (Herinneringen, p. 148–149): ‘Ik was helemaal door het dolle heen, de grote dag dat Van Eeden kwam (…) Ik keek erg tegen die man op.’ Maar Vics geloof in Van Eeden sloeg om in ongeloof toen hun contact zich begon te verdiepen. Aan zijn waardering voor de mens Van Eeden begon de twijfel uiteindelijk te knagen (Herinneringen, p. 150):

Toen kwam Van Eeden af en toe bij me logeren. Toen kreeg ik al een beetje een onprettig gevoel over deze man, omdat hij, ja, hij kwam bijvoorbeeld altijd lezingen houden over zeer verheven onderwerpen zoals geheelonthouding (…) en beter leven en ethische zaken. Maar intussen ging hij, voordat hij die lezing hield, met mij in de stad ongelooflijk zwaar en goed dineren, was daarbij geen vegetariër, dronk een halve fles wijn op, matig hoor, maar toch wel graag. En dat klopte niet, en als ik dan heel schuchter iets zei, niet ironisch of zo, maar uit de volheid van mijn bewondering, dan zei hij: ‘Ja, dat doe ik om mijn wil te stalen. Ik moet het kennen om de verleiding te weerstaan.’

Dat was in 1917. Twee jaar later, na de dood van Dèr Mouw, raakten ze verwikkeld in een hevig conflict. Dat speelde om de postume uitgave van Brahman I van Adwaita / Dèr Mouw. Van Eeden wilde de bundel van een voorwoord van zijn hand voorzien, Van Vriesland torpedeerde dat plan, indachtig de wens van Dèr Mouw: de bundel moest zonder enige denkbare steun zijn weg naar de lezers vinden. De auteursrechten waren op 21 september 1919 in handen van Van Vriesland gekomen. Dat gaf al wrijving. Daarnaast werd vastgelegd dat Van Eeden niet voor het verschijnen van de bundel over de inhoud in De Groene zou schrijven. Op 18 juli 1919 herinnerde Vic hier Van Eeden op niet echt subtiele wijze in een brief aan.

Dat schoot bij Van Eeden in het verkeerde keelgat, hij schreef onmiddellijk een pinnige brief terug, maar hij bleek dan ook in het nauw gedreven: nog voor de publicatie van Brahman I verscheen in De Groene al een herden­kings­artikel waarin één vers uit de bundel was afgedrukt. En dan ook nog met zet- dan wel kopieerfouten. Vic sommeerde Van Eeden schriftelijk hiermee te stoppen, stuurde ook nog een telegram naar de redactie van De Groene en volgens Van Vriesland volgde er toen nog ‘een oneindig giftige brief’ van Van Eeden aan hem. Maar Van Eeden zweeg wel enkele maanden in De Groene over Dèr Mouw. ‘Tussen hem en Vic kwam het nooit meer goed.’ (p. 188–191).

Terwijl de heren jarenlang een goed contact hadden (p. 157):

In een poging zich maatschappelijk te positioneren (…) ging Vic op zoek naar een baantje, een net baantje, waarmee hij voor de dag kon komen. Op aanraden van Van Eeden of van De Haan solliciteerde hij naar de functie van secretaris bij de Nederlandse Signifische Kring. (…) Vic werd afgewezen. Rouwig was hij er niet om. Het leven van bohemien met een goed gevulde portemonnee beviel hem goed.

Roel Jonker

Loading

Van Eedens veldkijker en zakhorloge

De collectie van het Frederik van Eeden-Genootschap bestaat voor het grootste gedeelte uit ‘plat materiaal’: papieren documenten. Toch telt de collectie ook verschillende objecten, waaronder penningen, insignes, schilderijen en Van Eedens rozenkrans. Aan deze realia werden de afgelopen jaren twee gebruiksvoorwerpen toegevoegd. Op zichzelf genomen zijn het geen opmerkelijke dingen: je komt vergelijkbare exemplaren tegen op bijvoorbeeld Marktplaats en Catawiki. Maar deze beide voorwerpen zijn toch maar mooi wél van Frederik van Eeden geweest. Ze maken hem bij wijze van spreken tastbaarder.

Uit zijn dagboeken weten we dat Frederik van jongs af aan graag de natuur in ging, waar hij tot rust kwam, inspiratie opdeed voor zijn gedichten, tekende en vogels spotte. Zo schreef hij op 24 april 1897 over een wandeling met de natuurbeschermers E. Heimans en Jac. P. Thijsse: ‘Ik had mij er op verheugd en het was ook net zoo prettig. Het rustgevende van die gezonde, kinderlijke belangstelling, en dat oude jeugdgevoel, van toen ik wandelde en alleen om bloemen en vogels dacht. Wij dwaalden door de limietbosschen, langs zee, Valkeveen en Flevo, we zagen de boomklever en hoorden den winterkoning zingen.’

Om vogels te spotten is een veldkijker handig, en Frederik heeft er minstens één gehad: een exemplaar gemaakt door de firma Carl Zeiss in Jena van het type Turolem 4×, dat geproduceerd werd tussen 1913 en 1926. De veldkijker is voorzien van een leren draagriempje en wordt bewaard in een eveneens leren behuizing, die duidelijke gebruikssporen draagt. Het voorwerp werd in 2020 geschonken door mevrouw Olga van Eeden-Wijtmans, weduwe van Peter van Eeden (1934–2009), een kleinzoon van Frederik.

Bij het tweede voorwerp gaat het om een zakhorloge van Frederik. Het is een eenvoudig exemplaar van het merk Eterna, deels van zilver met merkjes en met de tekst ‘GRAND PRIX BRUXELLES 1910’, duidend op een prijs die de fabri­kant met dit type horloge had behaald. Het horloge is dus niet van vóór 1910. Het werd in 2018 geschonken door de heer Gerrit Jan de Roode, weduwnaar van Elsemarie de Roode-van Eeden (1936–2017), een kleindochter van Frederik en zus van eerdergenoemde Peter. De schenker had het gekregen van zijn schoonvader, Evert van Eeden (1910–1995).

Klaas van der Hoek

Loading

Dwepers en dromers

In 2022 verscheen van Jan J.B. Kuipers: Dwepers en dromers. Tegenculturen in Nederland 1890–1940 (Walburg Pers, Zutphen). Frederik van Eeden kon daarin natuurlijk niet ontbreken.

De Nederlandse samenleving veranderde razendsnel aan het eind van de negentiende eeuw. Oude, vertrouwde waarden wankelden door een stroom aan nieuwe ideeën en levensstijlen. Alles moest anders: de inrichting van de maatschappij, de omgang met het lichaam en ook religie en spiritualiteit. Anarchisten, vege­ta­riërs, theosofen, spiritisten, utopische kolonisten, feministen, strijders voor homo­rechten: de verschillende stemmen van linkse activisten tot ultrarechtse ‘trekvogels’ en reactionaire cultuurcritici vormden een verwarrend koor.

Schrijvers en kunstenaars speelden in al deze bewegingen een grote rol: bijvoorbeeld de alomtegenwoordige Frederik van Eeden met zijn kolonie Walden in Bussum. Of de kolonie van de Internationale Broederschap in Blaricum, met wijsgeer-spiritualist-vegetarisch propagandist Felix Ortt. De communistische dichters Herman Gorter en Henriette Roland Holst, Maurits Wagenvoort met zijn roman De droomers (1900) over het anar­chisme van de daad. Ook een Mussolini-bewonderaar als Jan Toorop, de fascistische sympathieën van Hendrik Marsman en Nederlands wonder­lijkste fascist Erich Wichmann met zijn bentgenoten passeren de revue.

Kuipers schrijft met vlotte pen over de ‘dwepers en dromers’ uit deze periode. Natuurlijk krijgt Frederik van Eeden veel aandacht, vooral in verband met de kolonie Walden, een van de ‘utopische kolonies’ uit die tijd. Dat Kuipers niet veel op heeft met de ideeënrijke Van Eeden zal hieronder blijken. Hij wijst erop dat het plan voor coöperatieve rijkshoeven dat Van Eeden al in 1897 in De Gids lanceerde gezien moet worden als voorloper van Walden. Vervolgens schetst hij de start en de opkomst van de kolonie, met de bakkerij als grootste succes. Maar Van Eeden heeft ‘een ongeneeslijke neiging tot verkondiging’, wat botst met zijn ‘gedoe met vrouwen’. Deze ‘manoeuvres’ overschaduwen Van Eedens kwaliteiten als moraalridder. In 1906 verlaten de bakkers de kolonie wat het faillissement van Walden in 1907 inleidt.

In het commentaar dat Kuipers geeft op de vele ideeën die Frederik van Eeden ontwikkelde en de pogingen die ideeën in daden om te zetten, blijkt nadrukkelijk hoe Kuipers hem ziet. Hieronder nog enkele voorbeelden uit Dwepers en dromers.

Zo was er voor het opkomend vegetarisme (de kolonie in Blaricum!) weinig begrip, ‘behalve bij sommigen die toch al notoir eigenzinnig en maat­schappij­kritisch waren. Van Eeden en Domela Nieuwenhuis waren allebei vegetariër natuurlijk (…)’ (p. 57). Kuipers schenkt aandacht aan de criticasters van jonge bewegingen als spiritisme en theosofie, zoals, in het begin van de twintigste eeuw, de filosoof G.J.P.J. Bolland. En meldt dan: ‘Frederik van Eeden was – uiteraard – genuanceerder, zowel over de theosofie als over haar stichter Blavatsky.’ (p. 83). En, over de ideeën van Blavatsky: ‘De aanvallen op deze fantastische hocus pocus waren vanzelfsprekend niet van de lucht.’ (p. 85).

Als Van Eeden een correspondentie begint met Erich Gutkind en de Forte Kreis-beweging een aanvang neemt: ‘Hoog bleef de rots van Van Eedens ego en daadkracht vooralsnog uittorenen boven de vaak zware branding van zijn twijfels, zelfkritiek, depressies en teleurstellingen.’ (p. 95). Om na het mislukken van de beweging af te sluiten met: ’Maar alles spatte als een zeepbel uiteen door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914.’ (p. 96).

Na de bespreking van de vele seances die Van Eeden en Truida Everts volgden bij eerst Emilia Welters-de Guasco en later Annie Bosch is de conclusie van Kuipers: ‘Van Eeden keek duidelijk neer op de kinderlijkheid en vulgariteit van zijn contactpersonen met het geestenrijk, maar tegelijk bleek zijn kritische zin bij deze spirituele avonturen grotendeels verdwenen.’ (p. 98).

Over ‘het Godshuis in de Lichtstad’ (1920/1921): ‘Het was het laatste grote project van de Bussumse goeroe en in zekere zin zijn laatste fata morgana.’ (p. 137). En over een opmerking die Frederik van Eeden op 6 januari 1919 in zijn dagboek maakt over een voordracht die hij gaat houden over de Lichtstad: ‘Hetzelfde mengsel van hoogmoed en diepe twijfel dat we kennen van zijn eerdere exploraties én dezelfde foute inschatting over de realiseer­baarheid.’ (p. 137).

Voor de Van Eeden-liefhebber is het lezen van dit boek geen onverdeeld genoegen…

Roel Jonker

Loading

Nu mocht ik liever hier vandaan

Een programma rond Frederik van Eeden

Op 20 oktober is er in het Allard Pierson een middag met muziek en verhalen rond Frederik van Eeden. De middag wordt georganiseerd door Feest der Poëzie, het Allard Pierson en de Stichting Frederik van Eeden Genootschap. Aanleiding is de omzetting van het bruikleen in een schenking aan het Allard Pierson van de collectie van het Frederik van Eeden-Genootschap.

Frederik van Eeden. Portret door Koos Speenhoff, 1927.

Frederik van Eeden (1860–1932) is een van de veelzijdigste en fascinerendste figuren in de Nederlandse cultuur van de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Met ongeveer alles wat er toen speelde, hield hij zich bezig. Hij schreef gedichten, romans, toneelwerk en essays, was psychiater, taalwetenschapper, politiek en ecologisch activist, New Age-denker avant la lettre, imker en nog veel meer.

Tijdens deze middag maakt u kennis met zijn bijzondere leven vol hoogte- en dieptepunten: zijn rol in de litera­tuur­vernieuwing door de Tachtigers, zijn ruzie met Lodewijk van Deyssel over diens schandalige roman Een liefde, de oprichting van de zelfvoorzienende kolonie Walden in Bussum, zijn internationale contacten in onder meer de Forte Kreis, zijn bekering tot het katholicisme en zijn tragische levenseinde.

Voordrachtskunstenaar Simon Mulder, sopraan Anna Majchrzak en pianist Daan van de Velde leiden u met gedichten, brieven en liederen langs verschillende momenten uit Van Eedens leven. Vooral de door tijdgenoten als Jan Brandts Buys gecomponeerde liederen worden maar zeer zelden uitgevoerd.

Simon Mulder is voordrachtskunstenaar, docent klassieke talen in het middelbaar onderwijs, bestuurslid van de Stichting Frederik van Eeden Genootschap en voorzitter van het Louis Couperus Genootschap. Hij richtte literair podiumcollectief Feest der Poëzie op en treedt met deze groep op in binnen- en buitenland. Ook produceerde hij de documentaire Van Bussum naar Baarn, over Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel.

Anna Majchrzak gaat op tournee over de hele wereld als Soprano Soloist met André Rieu en zijn Johann Strauss Orkest. Zij studeerde cum laude af aan Codarts Rotterdam (het Rotterdams Conservatorium), vervolgde haar studie bij de McCray International Studio of Vocal Arts en zong in opera’s, oratoria en liedprogramma’s. Bij Feest der Poëzie zong zij in voorstellingen over Oscar Wilde, Charles Baudelaire en Henriette Roland Holst.

Daan van de Velde is pianist en taalkundige. Hij deed een bijvakstudie piano aan het Koninklijk Conservatorium te Den Haag bij Marcel Baudet en is aan Feest der Poëzie verbonden als pianist in liedduo’s en als muziekredacteur.

U bent van harte welkom op deze middag. Reserveren is noodzakelijk.

Plaats: Allard Pierson, Oude Turfmarkt 127, Amsterdam
Datum en tijd: vrijdag 20 oktober 2023, 15.30–17.15 uur
Duur: 2 × 45 minuten met korte pauze
Entree: € 7,50
Tickets: www.allardpierson.nl/events/nu-mocht-ik-liever-hier-vandaan

 

Sopraan Anna Majchrzak en pianist Daan van de Velde voeren ‘Nu mocht ik liever hier vandaan’ uit, een gedicht van Frederik van Eeden op muziek van Jan Brandts Buys, tijdens een optreden in het Amsterdamse Pianola Museum.

Loading

‘Die laatste leevensjaren van den mensch zijn wel verschrikkelijk’

Van Eeden in zijn ouderdom

Frederik van Eeden in augustus 1931.

De schrijver en dichter en psychiater Frederik van Eeden (1860–1932) is een van de grote figuren van onze cultuur- en geestesgeschiedenis. De kleine Johannes (1887) en Van de koele meren des doods (1900) behoren tot de klassieke werken van de Nederlandse letterkunde en zo ook het filosofisch en verheven dichtwerk Het lied van schijn en wezen (1895–1922), dat door een erudiet en empathisch criticus als W.L.M.E. van Leeuwen (1895–1974) werd gekarakteriseerd als een van de zeldzame grootse scheppingen van onze literatuur met de grandioze vervoerende inzet, vervoerend als de inzet van Chopins pianoconcert in E-klein.1 Wie dit werk, dat uiterste concentratie en aandacht vraagt maar de lezer geestelijk veel geeft, zelf heeft gelezen zal dit bevestigen. Veel heeft hij ook betekend als sociaal hervormer terwijl hij tevens een uitzonderlijk begaafd psychiater was. Een man van grote en veelzijdige gaven. Een man ook die veel geleden heeft aan zichzelf en de wereld. Lijden dat onlosmakelijk verbonden is met de ziel van elk gevoelig mens.

We willen een indruk geven van het zielenlijden van Van Eeden in zijn laatste jaren. Een lijden dat hij – de begaafde schrijver en psychiater – ondanks een toenemende schemering over zijn geest bijna tot het laatst toe nauwkeurig wist waar te nemen en te beschrijven, bewust­zijn dat het lijden nog eens vergroot. Een van de eerste aanwijzingen van toe­nemen­de somberheid en melancholie, van levensangst en levensonmacht vinden we in een dagboekaantekening van 19 februari 1919 toen hij na een lezing in Haarlem, waar hij ook logeerde, een nacht als een inferno doormaakte:

Intensieve somberheid, in den nacht, toen ik niet slapen kon, opgedreeven tot radelooze ellende. Verlangen naar huis, een diepe afgrond onder mij voelend en het vreesselijke gevoel van eenzaam­heid, in het sterven te wachten. En dan absoluut geen troost, geen verzachtend gevoel, geen gebed dat iets uitwerkt. Alles diep, diep, nameloos somber. Het was zoo erg dat ik voelde alsof ik zou willen smeeken, om het eind, welk ook. Maar in dat eind geen gevoel van verligting. Geen zoete verwachting, niets! En een eigenaardige weerzin om mijn taak voort te zetten. Werd hij mij maar afgenoomen. Maar dan was ’t nog erger, dan had ik niets. En ik moet toch dankbaar en gelukkig zijn dat ik mag. Maar als de ziels-toon zoo donker en droef is, dan helpt niets. Alleen opstaan, zich verfrisschen, buiten loopen, menschen spreeken, dat geeft verligting. Maar als men ziek is… wat dan?2

Stemmingen als deze, die overigens wel werden afgewisseld door meer opgewekte, zouden blijven aanhouden. Er waren momenten van geestelijke verlamming, verlies van alle zelfvertrouwen, achteruitgang van werkkracht en geheugen, besef dat hij op deze aarde niet meer zonder lijden leven zou, felle onrust en donkere somberheid, machteloosheid en neerslachtigheid konden zijn ziel teisteren, bevangen door een melancholie zoals die van een novemberavond van 1923 in Purmerend:

Een moment van akelige, luguubere melancholie. In ’t halfduister en de scheemering in een kleine stad, als de kleine winkeltjes hier en daar nog verlicht zijn en men hoort het praten en klomp-klapperen van de kinderen in de eenzame straat ─ dat is zoo akelig, zoo beklemmend, dat ik het niemand kan doen begrijpen.3

De beschrijving van deze stemming roept herinneringen op aan die van Hedwig in Van de koele meren des doods, die ook diep kon lijden onder saaiheid en lelijkheid en naargeestigheid. Alles was hem droef en mistroostig en al was er een enkele goede nacht, de morgen kon dan weer afschuwelijk zijn, hem aantreffen in uiterste radeloosheid, zodat hij soms schreide aan de ontbijttafel,4 een schreien dat er ook was op de uiterst weemoedige momenten wanneer hij, in diepe droefheid en besef van zondigheid, terugdacht aan zijn leven vol vergissingen, aan de scheiding (1907) van zijn eerste vrouw;5 nooit had hij haar en hun gezin mogen verlaten, ze waren toch gelukkig geweest, hadden elkander liefgehad.6 Ontroerende regels.

Bij een man als Van Eeden die zo intens onder het leven kon lijden was het niet verwonderlijk dat hij in deze jaren meer dan eens naar de dood verlangde, er soms alleen maar aan dacht, zo schreef hij in 1923, hoe hij met fatsoen uit het leven zou scheiden,7 de tien jaar die hem misschien nog restten, zou kunnen doorkomen, gevoelens die geheel in het verlengde liggen van die van 1919 toen hij zijn laatste levensjaren als verschrikkelijk voorzag;8 uitingen van een vermoeid mens die in zijn overgang (1922) naar de Rooms-Katholieke Kerk, door velen gesmaad en door weinigen begrepen, rust voor zijn ziel hoopte te vinden maar deze ook hier niet altijd vond. De lichamelijke en geestelijke achteruitgang was onontkoombaar. In december 1925 werd hij geveld door een influenza waardoor hij dagenlang in een schemertoestand verkeerde en een scherp besef van tijd en ruimte verloren ging,9 en ruim een jaar later moest hij constateren:

Ik ben zeer suf en droomerig. Elken morgen nog weer die neevelen over mijn geest. Ik kan niet meer optellen, ik weet niet welke dag het is. Ik weet dat er een massa gedachten en neigingen in mij zweeft, maar het komt niet naar vooren. Soms voel ik het oude leeven weer opduiken, dan komt het vuile en sliert er weer ooverheen, als een neevel die mijn gedachten weer opslorpt. En toch voel ik mij vrij wel. Als men mij vrijheid laat en rust, dan ben ik kalm en tevreeden. Alleen verschiet van reisjes brengt mij weer van streek. Het eigenaardige van deezen toestand is de volkomen aanvaarding van het abnormale. Ik heb geen gevoel van ‘beeter worden’. Het zal niet beeter worden en kan niet beeter worden. Het is het begin van het eind. En dat vind ik goed en noodzakelijk.10

Serene woorden, die echter tegen de achtergrond van geestelijke achteruitgang een tragische klank krijgen. Dit einde kwam eerst in 1932 maar daaraan voorafgegaan waren jaren van toenemende schemering, al mocht hij soms nog een enkel moment van geluk ervaren, zoals op een januaridag in 1929, door hemzelf ‘De dag van Genade’ genoemd:

Toen, na eenige dagen van hoopelooze ellende: waarin alle bestaande dingen te gronde scheenen te gaan, toen sliep ik diep, en het verloorene kwam stil terug midden in den nacht, en de morgen was sereen en helder. Witte sneeuw.11

Henri Borel, Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel tijdens de viering van Van Eedens zeventigste verjaardag, 3 april 1930.

In 1930 werd Van Eeden zeventig jaar, ter gelegenheid waarvan hem een Liber amicorum werd aangeboden waarin vele beroemdheden uit binnen- en buitenland zijn betekenis schetsten. Een Liber amicorum waaraan eminente mensen uit vele landen hadden meegewerkt ‘en niet alleen kunstenaars, maar ook psychiaters, wijsgeren, sociale hervormers. Ze eerden in hem de mysticus, de parapsycholoog, de wijsgerige denker, de dichter, de essayist, de man van wetenschap, de psychiater, de stichter van ‘gemeenschappelijk grondbezit.’12 Eerbetoon aan een uitzonderlijke figuur wiens invloed over de hele wereld was gegaan.13 Geen enkele andere beroemde Nederlandse schrijver, allen toch min of meer uitsluitend hommes des lettres, had Van Eedens buitengewone en veelzijdige begaafdheid, en Freud roemde hem als ‘Arzt und Dichter, der soviel von den Geheimnissen des verborgenen Seelenlebens vorausgeahnt [hat]’.14

Het Liber amicorum was een waardige en grootse hommage aan een man die voor velen een geestelijk leidsman was geweest, een wegwijzer naar de wondere landen van liefde en schoonheid;15 en voor al het schoons en goeds dat deze diepe denker, de fijnvoelende dichter en de grote mens ons heeft gebracht komt hem de innigste dank toe.16 Triest is het te bedenken dat van alle lof en feestelijke woorden vermoedelijk weinig tot niets tot hem is doorgedrongen, hij na het aanbieden van het boek bijna niets kon uitbrengen en met een door tranen verstikte stem en nauwelijks hoorbaar sprak over godsvertrouwen en gebrek aan deemoed.17 Des te triester daar deze lof en waardering, waren ze tot hem doorgedrongen, balsem zouden zijn geweest op de wonden die hem door kwaadgezinden die geen oog hadden voor zijn geestelijk formaat – waarvan de letterkundige Kalff met zijn infaam en berucht geworden boek Frederik van Eeden. Psychologie van een Tachtiger (1927) wel een van de ergste vertegenwoordigers was – zo veelvuldig waren toegebracht.

Het graf van Frederik van Eeden en Geertruida van Eeden-Everts in Bussum. Foto: Mschapink, Wikimedia Commons.

Terugblikkende op Van Eedens laatste jaren stemmen we in met Van Eedens biograaf Fontijn:

Voor de biograaf, lezend in de dagboek­aantekeningen en de corres­pon­dentie van de laatste jaren, is de ontluis­terende wijze waarop Van Eeden zijn leven moest beëin­digen, een trieste en weinig verheffende ervaring. In korte tijd werd een vitale, levenslustige, vaak over­moedige man met vele kwaliteiten gedegradeerd tot een hulpeloze stakker voor wie de werkelijkheid een nachtmerrie was of een grijze mist.18

We voegen hieraan toe deernis en bewogenheid, meer nog: innige en eerbiedige liefde voor een van de grote figuren van onze geschiedenis.

O.W. Dubois
Met toestemming overgenomen uit In de Waagschaal 52, nr. 6 (27 mei 2023)

Noten

  1. W.L.M.E. van Leeuwen, Avonden op Drienerwolde. Herinneringen en ontmoetingen, Amsterdam 1966, p. 194.
  2. Frederik van Eeden. Dagboek 1878–1923. Voor het Frederik van Eeden-Genootschap uitgegeven en toegelicht door H.W. van Tricht, deel IV: 1919-1923, p. 1737.
  3. Ibid., p. 2138–2139.
  4. Ibid., p. 1959, dagboekaantekening 14 november 1921.
  5. Ibid., p. 2141, dagboekaantekening 20 november 1923.
  6. Ibid., p. 1768, dagboekaantekening 28 juni 1919.
  7. Ibid., p. 2115, dagboekaantekening 30 juli 1923.
  8. Ibid., p. 1730, dagboekaantekening 18 januari 1919. Hieraan is de titel van dit opstel ontleend.
  9. Jan Fontijn, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901, Amsterdam 1996, p. 538.
  10. Dagboekaantekening 3 maart 1927. Geciteerd in: Fontijn, Trots verbrijzeld, p. 539.
  11. Dagboekaantekening 3 januari 1929. Geciteerd in: Fontijn, Trots verbrijzeld, p. 574.
  12. Annie Salomons, Herinneringen aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend, Den Haag 1968, p. 30.
  13. Ibid., p. 30.
  14. Liber amicorum Dr. Frederik van Eeden. Aangeboden ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, Amsterdam 1930, p. 49.
  15. J.A. Blok in Liber amicorum, p. 19.
  16. W.L. Boldingh-Goemans in Liber amicorum, p. 20.
  17. Fontijn, Trots verbrijzeld, p. 570.
  18. Ibid., p. 537.

Loading

De Tuin Van Eeden

Bij uitgeverij Boekscout verscheen in juni 2021 De Tuin Van Eeden, dat zich afspeelt in 1899 op de kolonie Walden, gesticht door Frederik van Eeden. Zijn vrouw, minnaressen, patiënten, zoon, bediende en jonge protegés zijn getui­gen van de geleidelijke afbrokkeling van de idealen en van de noodlottige invloed die een ‘mens met de beste bedoelingen’ kan uitoefenen op zijn omgeving. De roman ontvouwt zich via een reeks brieven en gebeurtenissen, waarin feit en fictie in elkaar vervloei­en, tot bij de fatale ontknoping. Auteur is Marijke Coornaert.

Marijke Coornaert geeft er blijk van dat zij de feiten uit het leven van Frederik van Eeden goed kent; allerlei details over zijn bestaan ten tijde van Walden verwerkt zij in haar verhaal. Zelf zegt zij dan ook dat zij zich zeer heeft laten inspireren door lezing van de twee delen biografie van Jan Fontijn. Het boek is geschreven in een soepele leesbare stijl en voor Van Eeden-liefhebbers, die er veel in zullen herkennen, een prettige leeservaring.

Roel Jonker

Loading