Van Eeden over dromen
Frederik van Eeden (1860–1932) is één van de grote figuren van onze cultuur- en geestesgeschiedenis. Schrijver van literaire werken van blijvende waarde ─ we noemen slechts Van de koele meren des doods (1900) en Het lied van schijn en wezen (1895–1922) – maar tevens begaafd psychiater en bewogen sociaal hervormer. Van Eeden, naar een woord van Rümke een man van bijna geniale intelligentie, was begiftigd met een rijke en creatieve geest, een fijn bewerktuigd gevoelsleven, en het mag dan ook geen verwondering wekken dat hij een rijk droomleven kende; in zijn dagboeken, één van de redenen waarom lezing hiervan zo boeiend is, vinden we menige droombeschrijving. In deze bijdrage willen we een indruk geven van de ideeën van Van Eeden over het fenomeen van de droom zoals hij deze heeft ontvouwd in een voordracht voor de Society for Psychical Research te Londen op 22 april 1913. Evenals Freud in zijn Traumdeutung (1900) nam hij zijn eigen dromen als materiaal, waarvan hij sinds 1896 ruim vijfhonderd verzameld en bestudeerd had. Van deze voordracht verscheen in 1956 bij uitgeverij De Driehoek een Nederlandse vertaling: Over dromen.
Voor de benadering van deze geheimzinnige wereld die ons leidt tot aan de grenzen van de exacte wetenschap en ons voert in de gevaarlijke nabijheid van metafysische speculatieve stelsels en godsgeloof behoeven wij, zo hield hij zijn gehoor voor, niet alleen de zuiver wetenschappelijke doch ook de dichterlijke instelling:
In dit terrein moeten de pioniers òf dichterlijke wetenschapsmensen zijn òf wetenschappelijke dichters zijn; want het is de dichter ─ als wij tenminste dit woord in zijn hoogste en diepste betekenis opvatten ─ wiens natuurlijke hartstocht het is de uiterste regionen der menselijke ziel te onderzoeken en wiens voortdurend streven het zal zijn nieuwe geestelijke waarden te scheppen en hiervoor de juiste uitdrukking te vinden. (9)
en alle dromen kunnen worden teruggebracht tot het natuurlijke en onophoudelijke streven van den menselijken geest om te raisoneren en te verklaren, zelfs in een toestand van ontbinding. Hij veronderstelt, dat de hersenen in den slaap blijven doorgaan met het ontvangen van indrukken der verschillende inwendige organen… In hun staat van geestelijke ontbinding trachten zij een min of meer redelijke orde te scheppen in deze gevoelens door allerhande eigenaardige en min of meer onwaarschijnlijke feiten te bedenken, die zij aanzien voor werkelijkheid en die aansprakelijk zijn voor de verwarde indrukken die zij ontvangen. (11)
Deze theorieën konden Van Eeden niet voldoen. Hij was afkerig van de grote plaats die Freud aan de seksualiteit en het onbewuste toeschreef; het onbewuste waartoe, zo schrijft Freuds biograaf Jones, de koninklijke weg van de droomanalyse voert. Voor de idealist Van Eeden had dit onbewuste niets met de geest, de ziel te maken: Für mich giebt es kein anderes Seelisches als was man bewusst ist, zo schreef hij aan Freud, die hij persoonlijk overigens hoogachtte en bij wie hij in 1913 enkele dagen in de sfeer van zijn als lief en beschaafd omschreven gezin had vertoefd. Evenmin kon Van Eeden, al waardeerde hij de vernuftige en duidelijke verdediging ervan, zich vinden in de fysiologische droomanalyse van Havelock Ellis.
Tegenover beide droomonderzoekers ─ en hiermee raken we de kern van Van Eedens droomtheorie ─ stelde hij de suprematie van de geest: dromen zijn zuiver psychische verschijnselen, al houden zij natuurlijk verband met wat hij noemde het physische lijf. De meest karakteristieke trek van de droom echter is het niet-ruimtelijke in overdrachtelijke betekenis en
alle onmiddellijke verband tussen den geest met zijn niet-ruimtelijke dingen en het lijf met zijn zaken die kunnen worden uitgedrukt in ruimtelijke termen wordt verbroken gedurende slaap en droom… Als slaap en droom beginnen is elk onmiddellijk lichamelijk verband afgesneden. Dit is het wezenlijke en karakteristieke kenmerk. (13)
De droom is een meer of minder volledige reïntegratie van de ziel, een reïntegratie in een andere sfeer, in een psychische, niet-ruimtelijke vorm van bestaan. Deze reïntegratie kan zo ver gaan, dat zij een volledige herinnering aan het waakleven verwekt, een overleggen en een vrijwillig handelen na overleg. (17)
Van Eeden liet het niet bij een algemene inleiding tot zijn droomtheorie, maar illustreerde deze aan de hand van een rondgang langs de ongeveer vijfhonderd dromen die door hem sinds 1896 genoteerd en bestudeerd waren en die hij nu in een tabel in negen typen had geclassificeerd: A: gewone droom, B: zeer levendige dromen, C: symbolische of spotdromen, D: algemene droomsensatie, E: heldere dromen, F: demonendromen, G: verkeerd ontwaken (phantasma), H: inleidende dromen, I: pathologische dromen (koorts, vergif, indigestie). Van elk droomtype was hij daarbij nagegaan: algemeen karakter, tijdstip, lichamelijke conditie, besef van dagleven in droom, herinnering bij ontwaken, voorkomen, nawerking. In deze classificatie, al heeft zij betrekking op het voor de ratio zo moeilijk toegankelijk gebied van de droom, toont zich voluit de man van wetenschap waarvan de gepromoveerde arts Van Eeden natuurlijk de wetten kende.
Aan de hand van deze tabel gaf Van Eeden een kort overzicht van deze droomsoorten, die hij met voorbeelden illustreerde, aangevuld met bijzonderheden van de meest belangwekkende en gewichtige vormen. Elk van deze droomsoorten geeft een boeiend inzicht in Van Eedens dromenlandschap, maar aan twee ervan willen we bijzondere aandacht geven. De eerste zijn de symbolische of spotdromen, waarvan het karakteristieke element het demonische is: ‘Ik noem die verschijnselen demonisch, die bij ons den indruk wekken dat zij zijn uitgevonden of te voorschijn geroepen door intelligente wezens van een zeer laag-zedelijke orde’ (20). Tot deze soort behoorde naar Van Eedens gevoelen de grote meerderheid van de dromen die waren geanalyseerd door Freud en de zijnen, van wie hij het overigens stoutmoedig noemde het ‘symbolisme’ der dromen in de wetenschappelijke wereld binnen te hebben geleid. In dit verband verzette hij zich tegen het bestaan van het onderbewuste, voor hem een even geheimzinnig en onwetenschappelijk woord als occult of demon, en in zijn ogen was het
alleen juist te zeggen, dat wij in onzen droom beelden zien en gebeurtenissen ondergaan, waarvoor onze eigen geest – onze ‘persoonlijkheid’, zoals wij ons deze herinneren – niet verantwoordelijk gesteld kan worden en die derhalve uit onbekende bron zijn opgeweld. (21)
Voor Van Eeden bestond er dus een eigen geestelijke of bovenzinnelijke wereld die niet tot de geest van de mens zelf herleid kan worden maar waartoe wij wel toegang hebben, misschien beter gezegd waartoe ons, van gene zijde, toegang verleend wordt.
De belangrijkste dromen waren die welke hij onder klasse E had gerangschikt en die hij typeerde als heldere dromen, waarvan hij er tussen 20 januari 1898 en 26 december 1912 352 had gehad en bestudeerd en waarover hij vaststelde:
In deze dromen is de reïntegratie der psychische functies zo volledig, dat de slapende zich zowel het waakleven als zijn eigen (ogenblikkelijken) toestand herinnert, dat hij een staat van volkomen bewustzijn bereikt en in de mogelijkheid verkeert zijn aandacht richting te geven en verschillende willekeurige handelingen te verrichten. En toch is de slaap, zoals ik met stelligheid kan vaststellen, ongestoord, diep en verkwikkend. (22)
Evenals de demonische dromen zijn ook de heldere dromen symbolisch, maar in deze laatste, in tegenstelling tot de eerste, is nooit iets merkbaar van seksualiteit of erotiek. Hun symboliek is verheven en sereen en
neemt den vorm aan van fraaie landschappen, licht uitstralende verschijnselen, zonlicht, wolken en vooral een diep-blauwen hemel. In het beste, volledigste voorbeeld van den helderen droom zweef ik over ontzaglijk wijde landschappen met helder blauwen, zonnigen hemel en met een gevoel van grote zaligheid en dankbaarheid, dat ik moet uiten door welsprekende woorden van erkentelijkheid en vroomheid. (25)
Aan dromen als deze moet Van Eeden hebben gedacht toen hij schreef dat dit droomleven hem in dagen van zware spanning had gespaard voor het verliezen van zijn geestelijk evenwicht. De rijke droomwereld van Van Eeden, die hij literair prachtig vorm heeft gegeven in De nachtbruid (1909), zal slechts weinigen van ons beschoren zijn en niet een ieder zal zijn droomideeën onderschrijven, maar ook hier zien wij de arts en dichter die naar Freuds woord in het Liber amicorum (1930) ‘soviel von den Geheimnissen des verborgenen Seelenlebens vorausgeahnt [hat]’. De idealist voor wie de ziel het centrum van de mens is.
O.W. Dubois
Met toestemming overgenomen uit In de Waagschaal 54 (2025), 26 juli 2025, p. 55–58.
Gebruikte literatuur
- J. Fontijn, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901, Amsterdam 1996.
- E. Jones, Sigmund Freud’s leven en werk. De jaren van vorming en de grote ontdekkingen (1856–1900), Amsterdam 1956.
- H.C. Rümke, Over Frederik van Eeden’s Van de koele meren des doods, Amsterdam 1964.
- Zie ook de lemmata over droom en Freud in de Grote Winkler Prins.